('op) (raapte op, heeft opgeraapt)
1. van de grond opnemen: appelen, peren -; boeken, pennen -; men heeft het daar maar voor ’t -, het is daar in grote overvloed. ➝ goot, pap.
2. opnemen: gevallen breisteken -.
3. verzinnen: allerlei laster, leugens -; een opgeraapt stukje.