('op) (hield op, heeft opgehouden)
I. 1. in de hoogte houden: dat touw kan dat gewicht niet -.
2. openhouden: houd de zak even op.
3. hoog houden; zijn stand, rang, fatsoen, waardigheid -: zijn eer, naam -.
4. op zijn plaats doen blijven: het water -.
5. niet doorlaten: een brief, goederen -.
6. door praten terughouden: iemand -.
7. beletten te doen wat men voornemens is: iemand met een lastige zaak -; ik zal u niet langer -, niet meer beslag op uw tijd leggen.
8. op het hoofd houden: hij kan zijn hoed niet -.
9. niet voortgaan, eindigen, uitscheiden: het had opgehouden te regenen; niet (kunnen) te...; hij heeft met zijn winkel opgehouden; toen hij ophield met spreken; zonder voortrammelen; dan houdt alles op, dan is niets meer geldig, noch gewoonten, noch overeenkomsten enz. ➝ klein.
Syn. ➝ aflaten, eindigen.
10. stilhouden, pleisteren: ergens -.
II. zich -
1. verblijven, vertoeven: de misdadiger hield zich in de omtrek op.
2. er zijn tijd aan geven: zich met iemand, iets -.
Syn. ➝ afgeven (zich).
3. zich bezighouden: zich met nietigheden -.