('o:pənən) (opende, heeft geopend)
1. wat gesloten is open maken: een deur -; een slot, een testament -; een geopend graf; een geopende groeve; de lippen -. ➝ oog, oor.
Syn. ontsluiten.
2. de gelegenheid openstellen voor iets bepaalds: een inschrijving, intekening -. ➝ krediet.
3. er een gat, scheur in maken: een slagader, een gezwel, een vloer -.
4. toegang erdoor verschaffen: een weg -; een kring in de samenleving voor iemand -.
5. voor het publiek toegankelijk maken: een biblioteek -.
6. blootleggen, openbaren: zijn hart, zich -.
7. beginnen: een school, een vergadering, onderhandelingen, het bal, de veldtocht, het vuur, een zaak, een winkel -; elektriciteitswaarden openden flauw, doch sloten vaster, bij de aanvang van de beurs was de markt daarin flauw. ➝ loopgraaf.
8. zich -, opengaan: de bloemen zich; de grond opent zich.