(over]
I. vz.
1. aan de bovenzijde van iets, ermede in aanraking komend of er zich door bewegend : zijn bed liggen; een stoel staan; het meer dobberend; het aanbeeld slaan; stelten lopen; een markt wonen; de wereld.
2. naar, naar toe :- iemand afkomen; iets doelen; volgen - iemand; met een blik de pendule; iets azen; iets letten ; een preek de zedeloosheid; vermoedens iemand hebben;- iets wachten; zijn aandacht - iets hebben; iemand boos zijn; uitgaan iets; het een lopen zetten; invloed uitoefenen iemand; een wet iets maken; -iemands gezondheid drinken; aanspraak maken iets; macht iets hebben; de kans iets ; iets korting geven.
3. tegen : het iemand gemunt hebben; het de keel hebben.
4. tot -, eindigend op een bepaalde plaats : tot de troon; tot zijn hemd uitgekleed.
5.juist als het genoemde tijdstip er is : dit ogenblik ; tijd.
6. juist als de handeling verricht wordt of de gebeurtenis voorvalt : heter daad betrapt.
7. onmiddellijk nadat de handeling verricht wordt of de gebeurtenis voorvalt: een algemeen gelach ontstond er dit woord.
8. in de nabijheid van : schipbreuk lijden de kust; de wal zitten; sterven liggen; til,
- komst zijn; springen staan; slag van achten.
9. in : wijn- fust, flessen; geen duit zak hebben.
10. in, gedurende, tijdens : tweemaal een avond; de thuisreis.
11. in de richting van, naar iemand, iets toe iemand afkomen; de (auto)bus Antwerpen; handel drijven Kongo.
12. naar de manier van wat volgt: zijn Engels.
II. bw.
1. ter aanduiding van de richting naar de hoogte : - en af; tegen iemand kunnen; - en neder, naar boven en dan weer naar beneden of heen en weer; spreek -, zeg wat je te zeggen hebt. Tgst. af. 2. in veel elliptische uitdrukkingen waar een znw. is weggelaten en vervangen wordt door „er” : hij heeft (er) eentje [nl. een borrel] -; ’t zit erop, er is ruzie; erop uit zijn, met een bepaald doel ergens heen zijn.
Opm. Op vormt talloze samenstellingen
a. met zelfstandige naamwoorden en betekent dan :
1) hoger gelegen, vooral in plaatsnamen : Opheers, Opmeer.
2) boven op iets, veelal figuurlijk : opcent, opgeld,
b. met bijvoeglijke naamwoorden : oprecht,
c. met bijwoorden : opwaarts,
d. met werkwoorden.
In deze samenstellingen, die alle scheidbaar zijn, betekent op :
1) in de hoogte, omhoog : opspringen, sprong op, is opgesprongen.
2) in eender welke richting, weg : ophoepelen.
3) te voorschijn : opdagen.
4) het komen in de toestand die het tweede lid uitdrukt : opbloeien.
5) langzamerhand worden wat het tweede lid zegt: opdrogen.
6) het bij elkaar doen zijn : opbinden.
7) het bijeenbrengen en verkrijgen : opkopen.
8) het tot volkomen uitvoering komen : opgebruiken.
9 ) het in orde brengen : opborstelen.
10) uit bed : opmoeten.
11) open : opbreken.
12) het op iets doen komen of blijven : opzetten.