('o:r) o. [(ver)oorloven] Veroud.
I. Eig.
1. Algm. vergunning, verlof.
2. Inz. verlof om heen te gaan : iemand – geven.
II. Metn. [van I 2]
1. afscheid.
2. afscheidswoord als vaarwel, adieu : – mijn arme schapen, die zijt in grooten noot (Wilhelmuslied).