(ont’plo:iən) (ontplooide, heeft ontplooid)
I.
1. van de plooien ontdoen, gladstrijken : het voorhoofd -.
2. Dicht. uitspreiden : de vogel ontplooit zijn vleugelen; de bloemen ontplooiden hun kelken.
3→ ontrollen, laten wapperen : de banier -.
4. ten toon stellen : Java ontplooit zijn schat van de weelderige oosterlanden.
5. ontwikkelen : zijn kapaciteit -; toen begon de poëzie zich zelfstandig te -.
II.zich -, zich over een uitgestrektheid verdelen : een leger kan zich -.