(‘ondərən) bw. onder, alleen in de verbinding met voorzetsels:
I. naar -, naar beneden: naar gaan, moeten
II. van -
1. aan de benedenzijde: de broek is van te lang; heila, van -, waarschuwing aan hen die zich beneden bevinden
2. van beneden, uit de laagte: de rook komt van -; van tot boven; van op dienen, bij de laagste rang beginnen.