('oefənən) (oefende, heeft geoefend) [~ Lat. opus, werk]
1. door gedurige herhaling vaardig maken : kinderen in het lezen, in het schrijven, in de gymnastiek, in het dansen; zign spieren door gymnastische oefeningen en sport; het geheugen -; geoefende vingers; een geoefend gehoor, gezicht, oordeel, vernuft; zich in het schermen. Syn. zie beoefenen.
2. Prot. een godsdienstige bijeenkomst houden, buiten de openbare eredienst om, in een biezonder huis : zij hebben een kamer om ’s avonds in te -.
3. van zich doen uitgaan : invloed op iemand, iets -; wraak op iemand -.
4. doen blijken, betrachten : geduld -.