Synoniemen zoeken
Synoniem van oefenen
Synoniem van 'n ander trefwoord
Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
oefenen
oefenen - door steeds iets bepaalds te herhalen daarin een bekwaamheid proberen te krijgen. Synoniemen: zich oefenen, trainen, zich trainen. Boksers, judoka's en dergelijke sparren; boksers oefenen ook met een stootzak: zakstoten. Buiten het water oefenen in zwemmen heet droogzwemmen. Solfègiëren, solmiëren of solmiseren doen zangers: oefenen op de namen van de toontrappen. Bij deze werkwoorden staat geen object.
Zie: trainen.
Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Oefenen
Beoefenen en uitoefenen verschillen in dit opzicht, dat uitoefenen ten voor- of nadeele van de buiten¬wereld geschiedt, terwijl men in de eerste plaats voor zichzelf iets beoefent. Waar het een beroep, bedrijf of handwerk geld, zegt men uitoefenen. Van eene kunst zegt men zoowel dat zij beoefend als uitgeoefend wordt, doch in verschillende opvatting. Men oefent de geneeskunst uit, wanneer men zieken daardoor tracht te genezen, men beoefent de genees kunde wanneer men haar tot voorwerp van studie maakt. Men kan eene kunst beoefenen voor uitspanning; de man die er zijn beroep van maakt oefent ze uit. In uit-drukkingen als macht heerschappij straf wraak deugden plichten uit¬oefenen is uit een overtollig toevoegsel. Oefenen en beoefenen, met betrek¬king tot eene of andere deugd onderstellen, dat men haar in praktijk brengt met bepaald opzet en inspanning van kracht. Oefenen is minder in gebruik en is meestal beperkt tot uitdrukkingen als geduld oefenen. In eenvoud des harten oefent menigeen de gerechtigheid; de wijsgeer behoort haar te beoefenen. Overigens is oefenen verouderd en meestal vervangen door uit¬oefenen en beoefenen.
Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
oefenen
oefenen - regelmatig werkwoord
uitspraak: oe-fe-nen
1. het verschillende keren doen om het te leren
♢ ze oefenen een toneelstuk
Regelmatig werkwoord: oe-fe-nen
ik oefen
jij/u oefent
hij/zij oefent
wij/zij/jullie oefenen
ik/jij/u/hij/zij oefende
wij/zij/jullie oefenden
hij heeft geoefend
de/het/een geoefende ....