(nors) bn. en bw. (-er, meest -) [Mned. norren, knorren]
1. een slecht humeur tonend, ruw, onvriendelijk: een -e kerel, kwant; een -e stier; een uiterlijk; een -e uitdrukking om de mond; -e blikken; -e zorgen. Syn. →bars.
2. koud, guur, somber: de -e wind, winterhemel.