('na:dər) [komp. van na]
I. bn. en bw.
1. dichter bij (zijnd): zij zijn al veel gekomen; -e verwanten; wat ligt bij de hand? zijn zij al enigszins (bij de beslissing)? ➝ hemd.
2. korter: die weg dat pad is -.
3. nauwer: een -e betrekking; een verband; verbinden, verenigen; bestaan, zijn, in nauwer (familiebetrekkingen tot iemand of iets zijn.
4. nauwkeuriger, uitvoeriger: iets bepalen; -e instrukties, berichten, biezonderheden wachten; tot order; bij -e kennismaking; bij inzien; iets, niets, wat -s vernemen; op iets ingaan; daarover (spreken wij) straks -; iets -s gehoord, vernomen hebben.
II. bw. later, vervolgens: uit ingekomen berichten.