(na:t) m. (naden; -je) [naaien]
I. Metn. door naaien bewerkte verbinding van twee stukken goed: de van een ➝ kous; een gladstrijken, lostornen; langs de losscheuren; een kleed zonder -; platte, ronde, overhandse -. Gez. het -je van de kous kennen, verstaan, weten, het fijne van de zaak; zich uit de lopen, werken, zich kapot lopen, werken; zijn -(je) naaien, zijn slag slaan, zijn gang gaan.
II. Metf.
1. groef tussen twee aaneengehechte stukken hout, metaal enz.: de naden van een lessenaar; de naden van een schip breeuwen, harpuizen; naden dichten, solderen.
2. verhevenheid op de plaats waar stukken van gietwerk aaneensluiten.