Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

mooi

betekenis & definitie

(mo:i)

I. bn. en bw. (-er, -st)
1. welgemaakt en aangenaam aandoend: een kind, meisje; -e jongens; een gezicht; -e handen, ogen hebben; zij heeft iets -s en voornaams ; een Engels rijpaard. Gez. het is een heer, een bespottelijk heer of een gemeen heer of hij is niet te vertrouwen; jij bent een -e, je doet vrij gek, anders dan men mocht verwachten; ook wat -s! Iron. onaangenaams; wat al -s! wat al mooie dingen! → dag. Syn. → bevallig.
2. keurig in het voorkomen : wat ziet hij er uit, gekleed gaan; wie wil wezen,

moet pijn lijden; iemand, zich maken; de kinderen zaten naar de soldaten, naar de -e mannen te kijken; met iets zijn, ook Fig. ermee bluffen, er zich op laten voorstaan; Iron. Wim heeft zijn arm gebroken, daar is hij zes maanden mee, daar kan hij zes maanden mee sukkelen.

3. behagend door rijkdom, schittering : een meisje behangen met -e sieraden; goed, -e dingen krijgen; iemand met iets -s vereren ; moet ik daar mijn -e geld voor geven?
4. behaaglijk, sierlijk : een eksemplaar van een boek; de school maken; -e kersen, aardbeien te koop.
5. een estetische indruk gevend : een -e streek; een vergezicht, schilderij; -e taal; iets vinden; een -e stem; zingen.
6. uitnemend : een schot, eksamen ; -e cijfers halen; een -e daad ; gepromoveerd.
7. braaf, goed : dat is niet van je.
8. aangenaam, gunstig : weer. → weder.
9. met mooi weer: een -e dag.
10. dienstig, voordelig, goed : dat is alles wel en -; je hebt lachen, praten, jij kan dat gemakkelijk doen terwijl ik in verlegenheid zit.
11. uiterlijk aangenaam, gunstig, maar waaraan geen daden beantwoorden : -e beloften, praatjes, woorden.
12. zeker : op een -e dag, nacht.
13. rechter : geef pa het -e handje.
14. flink, groot in zijn soort : een stuivertje; een -e som. → duit.
15. grappig, vermakelijk : wel nu nog -er; het -ste van de geschiedenis is dat...
16. Iron. lelijk : een -e manier om de mensen te ontvangen. -

II. o. wat mooi is : al het is eraf; het is er af gekeken; dat is zijn niet, dat vindt hij niet mooi.

III. bw.

1. vrij wat. tamelijk : opgeknapt, dronken; oud beginnen te worden; het is laat geworden.
2. zeer : hij is angstig geweest; dat is aan ’t minderen; op weg om een dronkaard te worden; hij heeft je beet gehad.