Mooi
I. bn bw. (-er, -st), in de Noordnl. spreekt. het gewone woord voor schoon; 1. keurig in zijn voorkomen, met veel zorg opgeschikt: wat ben je mooi vandaag; wie mooi wil zijn moet pijn lijden (zei de meid, en zijn speldde haar muts aan haar oren vast); een hoedje waarmee men enig weken mooi is; — zich mooi maken, zijn opschik in orde br...