('moetən) (moest, heeft gemoeten)
1. behoefte hebben, verlangen, willen : wat moet je toch? jullie niet schieten? wat moet dal? wat heeft dat te betekenen ?
2. verplicht, gehouden zijn, behoren : wij heus vanmiddag weg; je moet veel groenten eten; je moest eens zien, hoe hij eet; de kleine moet veel in de lucht (gaan); zij terug naar Europa (gaan); hij kommandeerde wat er gespeeld moest worden; hij kan het niet helpen, dat moet gezegd; moet ik u dan alles zeggen? hij zou trots worden, en dat moet niet. Gez. eraan -, eraan moeten besteed worden of het moeten ondergaan of moeten gedood worden of moeten ster-
ven. →: dwang, honig.
3. niet kunnen uitblijven, onvermijdelijk zijn: dat moet geschieden; als dat zo duren moet; ach, het zal wel zo -; hij moest zich in het gesprek mengen; al moesten het de kraaien uitbrengen, het zal uitkomen; moest uw moeder ziek worden... →: fortuin, horen, Jozef.
4. noodzakelijk zijn wat de bepaling zegt : dat boek moet toch daar liggen.
5. op grond van een betrouwbaar getuigenis waar zijn: het moet een heel mooie jongen geweest zijn. 6. (met ontkenning) mogen: jij moet niet zo nieuwsgierig zijn.