('moedər) v. (-s; -tje)
I. Eig,
1. vrouw in betrekking tot het kind of de kinderen, die zij heeft ter wereld gebracht: vader en worden; de sust haar kind; een liefhebbende, lieve, toegevende, zachtzinnige zeg aan dat...; de een houdt het met de -, de ander met de dochter. Gez. bij -s pappot blijven, bij moeder thuisblijven; de Gods, de H. Maagd Maria; hij is -s kindje, haar lieveling; mal moe(de)rtje, mal kindje, is de moeder lichtzinnig, dan is het kindje het veelal ook; Scherts. de vrouw, de vrouw des huizes;
-Eva, Eva van wie het gehele mensdom afstamt. → aangezicht, vader.
2. (meestal: moer) Uitbr.
a. wijfjesdier dat gejongd heeft: de moer met de konijntjes.
b. stam. waarvan een tak wordt afgelegd : van de moer gaan.
II. Metn. lichaamsdeel waarin de vrucht zich ontwikkelt : baar-, lijfmoeder. III. Metf.
1. bejaarde vrouw uit de lagere stand : -, het wordt wel beter; het -tje dat haar rozenkrans bidt.
2. vrouw die als moeder zorgt : zij was een echte voor ons; de vorstin is een voor haar onderdanen; -tje spelen, zorgen als een moeder of alles te zeggen willen hebben of meisjesspel.
3. vrouw die aan het hoofd staat van een gesticht : de weesmeisjes met hun -.
4.overste van een vrouwenklooster : de eerwaarde -.
5.Kat. beeld der Kerk : uit de schoot der verbannen.
6.oorsprong, bron: beleefdheid is de van genegenheid; voorzichtigheid is de- der porseleinkast; verveling, de der wanhoop.