('missәn) (miste, heeft gemist) [~ mijden]
1. niet treffen, niet raken: het schot miste; zijn bestemming, doel, roeping -. →bal.
2. niet halen: de boot, de trein -.
3. niet ontmoeten: iemand -; iemands bezoek -.
4. een fout maken, zich vergissen: gissen doet, is -; het huis staat gans alleen, je kan niet -; in, bij iets -.
5. kwijtraken, verliezen: als zij dat kindje moest -, ze werd radeloos.
6. afstaan: zij wil graag wat linnengoed -; iets kunnen -, te hebben, niet nodig hebben.
7. bevinden dat iemand of iets niet is waar men ze verwachtte of hoopte: wij beiden vanavond; aan een boom, zo vol geladen, mist men vijf, zes pruimen niet.
8. niet hebben wat men te voren wel had of wat men nodig had: zijn kind -; zij miste de moed om zich op dat ogenblik uit te spreken; iemand, iets (niet) kunnen -, er (niet) buiten kunnen; Iron. iemand, iets (wel) kunnen -, er niet op gesteld zijn.
9. met leedwezen de afwezigheid voelen: iemand, iemands gezelschap -; zij miste al die beweging in haar huis. → kiespijn.
10. niet uitkomen, niet sluiten: dat kan niet -, moest zo uitkomen; dat mist mij nooit, dat komt altijd uit.
11. te kort komen, ontberen: zelfs het hoognodige -.