Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

mier

betekenis & definitie

(mi:r) (-en; -tje)

1. v. Eig. vliesvleugelig insekt, met grote tot bijten ingerichte bovenkaken (Formica): de -en doorlopen een volledige gedaanteverwisseling (ei, larve, pop); bruine, rode, zwarte, witte -en; de eigenlijke of gezellige -en leven in grote koloniën bij elkander; spreekwoordelijk is de arbeidzaamheid der -en en hun zorg voor de larven en voor de toekomst; als -en uit de grond te voorschijn komen; zo arm, kaal als de -en; bij de -en, onder de grond, dood en begraven; witte -en, termieten.
2. m. en v. Metf. [beweeglijk als een mierenhoop] persoon die weinig vertrouwen inboezemt.

Enc. De mieren leven in staten (tot 500 000 individuen), die uit gevleugelde mannetjes en wijfjes en uit ongevleugelde, onvruchtbare werkmieren of arbeidsters bestaan. Zij voeden zich zowel met dierlijk (rupsen, wormen) als plantaardig voedsel (zoete vruchten) en nemen, door strelen met de sprieten, de bladluizen hun honigsap af. De werkmieren verrichten alle dagelijkse bezigheid. ’s Morgens openen zij de gesloten toegangen, gaan voedsel zoeken, of vervoeren de larven en poppen om ze in de zon te koesteren, terwijl andere als soldaten de wacht houden of het nest vergroten. De mieren, die op voedsel zijn uitgeweest, keren met gevulde maag terug en spuiten de voorraad suikersap in de bek van larven en wijfjes. Oorlogzuchtig als zij zijn, zenden sommige soorten troepen naar andere nesten om er de poppen te roven, die als slaven zullen dienen.

Sommige hardschildkevers leven als gasten in de mierennesten. Bij ons is de rode bosmier, die haar nest van dennenaalden en andere takjes maakt, het meest bekend.

3. v. [Eig. vurigheid, scherpte in het bloed] hekel, walg: de aan iemand, iets hebben.
4. v. Plantk. bijvorm van muur.

< >