Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

meten

betekenis & definitie

(me:tən) (mat, heeft gemeten)

1. bepalen hoeveel maal een zekere grootheid in een voorwerp begrepen is: garen, een akker, een schip, graan, steenkolen, stoffen -; iets binnenwerks, buitenwerks, in de dag -; van deur tot deur mat hij 50 m; elektrische stromen, krachten, de lichtsterkte, warmtehoeveelheden, de weerstand -; wees zo goed mij, mijn gedrag, met dezelfde maat te -, waarmede gij... → grond, lende, maat, rug.
2. de uitgestrektheid van iets met het oog volgen: het ijsvlak -d.
3. een bepaalde hoeveelheid van een grotere metend afzonderen: laken -.
4. de maat nemen: een paar schoenen laten -.
5. bij de maat verkopen: melk -.
6. afleggen: dravend heeft hié 200 mijl gemeten.
7. afpassen: met lang gemeten schreden.
8. afbreken: de dood die ‘t leven meet.
9. onderzoekend of uitdagend aanstaren: de aanwezigen maten de onbekende met de ogen; iemand van het hoofd tot de voeten -.
10. zich -, zijn krachten in de strijd beproeven: zich met iemand -.
11. een bepaalde afmeting hebben: de reus mat 2,50 m; hoeveel meet dat schip?

< >