Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

mat

betekenis & definitie

I v. (-ten; -je) [Lat. matta < Semitisch]

I. Eig. 1. Algm. kleed geweven of gevlochten uit biezen, russen, stro, bast, touw, wol, staaldraad enz. : -ten tot dekking van broeibakken: in de zijn, ziek te bed zijn of in verlegenheid zich bevinden; zijn -ten (ophollen, heengaan, vertrekken.
2. Inz. a. mat als vloerbedekking : een gladde, glimmende over de vloer, in de gang.
b. mat aan de deur om de voeten aan af ts vegen : een strooien, rieten, ijzeren -; op de blijven staan; de -ten uitkloppen; iemand op de laten staan, hem niet binnenlaten.
c. biezen of rieten zitting van een stoel: laat er een nieuwe in zetten,
d. biezen of rieten scherm : zet een vóór de perzik tot beschutting tegen nachtvorst,
e. kleedje op de tafel: een tafelmatje.

II. Metn. van matwerk vervaardigde wijde, slappe, open mand : een (met) vijgen.

II m. (-ten) Eert. Spaanse zilveren munt ter waarde van ± f 2,50.

III bn. en bw. (-ter, -st) [Fr. < Ar. mata, dood]

1. uitgeput en flauw: moe en -: het -te lijf; van leden; het -te hoofd: een -te stem; met -te schreden: de -te ouderdom; met -te kracht: een gevoel. Syn. → afgemat.
2. niet levendig : met -te ogen.
3. Hand. flauw, slap : de markt is -; graan, -.
4. niet doordringend : een -te kogel.
5. vastgezet in het schaakspel; de koning is iemand zetten.
6. niet glimmend, niet gepolijst: een medaillon van goud
7. niet doorschijnend : glas.
8. niet glinsterend : een bleke, -te gelaatskleur.
9. niet helder : een -te lucht: weer.
10. dof (van geluiden): de woorden kwamen over haar lippen: -(jes) spreken.

IV m. (-ten; -je) → Matthias.

< >