Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

mast

betekenis & definitie

I. m. (-en; -je) I. Eig.

1. paal op schepen, waaraan de zeilen bevestigd zijn : een schip heeft één, twee of drie -en ; kruis- of bezaansmast, fokkemast, grote ; de neerhalen, strijken. Gez. al wat of zoveel als - en kiel houden of lijden kan of mag. zoveel mogelijk; daar moeten geen twee grote -en op een schip zijn, er moet er maar een zijn die gebiedt; hij moet maar zien hoe hij de opkrijgt, hoe hij de zaak klaarspeelt; voor de grote zitten, voor te veel eten op zijn bord. → bezem.
2. Uitbr. hoge paal : een om een vliegtuig aan te ankeren.

II. Metf. denne-, pijnboom ; de heide, door -en begrensd; hoge -en vangen veel wind, hooggeplaatste personen hebben het zwaar te verantwoorden, II. m. [~ mesten] varkensvoer van eikels of beukenoten.

< >