('ma:gər)
I. bn. en bw. (-der, -st)
1. met weinig vlees en vet: een -e jongen, koe ; is soms een teken van onwelvarendheid; zo als een boonstaak, een geraamte, een graat, een hout, een lat, een sprinkhaan; zo dat men zijn ribben tellen kan; zo dat je hem met een kaars doorlichten kan; zo dat hij brandt. ➝beest, Hein. Syn. ➝dun.
2. schraal, niet welig; gras; een plantsoen; zo als (ongeboterd) brood.
3. zeer dun: -e letters.
4. zonder vet: kalfsvlees.
5. zonder vet of vlees: -e soep; eten; -e kost.
6. onvruchtbaar: -e grond.
7. niet veel gewichtige bestanddelen bevattend: -e klei, steenkool.
8. niet wollig meer: een -e, geplukte boa.
9. zwak: een vuurtje.
10. armzalig, behoeftig: een -e keuken; een bestaan; een voorziene biblioteek.
11. gering, pover ; een -e lof, uitslag; een resultaat; een -e keuken, winst, troost. ➝keuken.
II. o. het magere van vlees: geef me wat -.