Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 14-11-2019

maag

betekenis & definitie

I (ma:ch) m. en v. (magen; -je) Veroud. bloedverwant: hij heeft vrienden noch magen. Syn. → bloedverwant.

II (ma:ch) v. (magen; -je) zakvormige verwijding van het spijsverteringskanaal waar de spijzen door een biezonder sap ten dele worden verteerd: een gevulde, lege -; een gezonde, sterke, weke, zwakke hebben; de overladen; met een hongerige van tafel gaan; met een volle gaan slapen; de van een → slang; de vier magen der runderen. Gez. dat ligt, zit hem dwars in of hard, zwaar op de -, daar zit hij mee verlegen of daar is hij boos om; dat viel hem koel, koud, zwaar op zijn -, viel hem sterk tegen; de smeren, goed eten; een lege hebben, hongerig zijn; ergens mee in de zitten, ertegen op zien of ermee verlegen zijn; iemand iets in de duwen, stoppen, het hem duur verkopen of het hem aansmeren; zijn op de leest slaan, onmatig eten. → mot. spijsverteringskanaal.