v. (-sen; -je) [Lat. licium, draad]
I. Eig. tot een oog omgedraaid touw, lint. riem om er iets door te steken of aan iets te kunnen hechten: een in een touw knopen, leggen; de van een jas om ze aan de kapstok te hangen; een aan een ⟶ schoen om hem aan te trekken; (in de tram) aan de hangen, uit gebrek aan plaats zich staande vasthouden aan de lussen die boven aan de wagen bevestigd zijn.
2. Metf. lusvormig uiteinde van een trambaan. |