('los) (maakte los, heeft losgemaakt)
1. maken dat iemand of iets los wordt: een geketende, een paard -; zich uit een omhelzing -; een knoop, touw, steen -; toen de drank hun tongen had losgemaakt; zich van een denkbeeld -. Syn. → losbinden.
2. openmaken: de deur, het venster -.
3. minder samenhangend maken: de grond van een boom -.