I. (leed, leden; is geleden) [~ overlijden, naar de overkant gaan]
1. (alleen in het verl. deelw.) voorbijgaan, verlopen: het is jaren geleden.
2. duren: het leed lang, eer hij kwam.
II. (leed, leden; heeft geleden) [msch. lijden I, onderdaan]
1. verdragen, verduren, uithouden, dulden: iets kunnen -.
2. zich schikken in, gedogen, toelaten: dat kan men niet langer -. ➝ honig.
3. veroorloven, permitteren, zich niet verzetten tegen: navraag kunnen -; uitstel -; geen bedenking, kwestie, tegenspraak, twijfel -; een uitzondering. Gez. het kan bij hem wel wat -, hij wordt niet gauw boos; het kan daar tegenwoordig, er is daar geen gebrek, men heeft het daar goed; het kan niet-, de uitgaaf kan er niet af.
4. uitstaan: hij kan die druktemaker niet -; geen overdragers kunnen -. Gez. er gebeurden daar dingen, die V. niet mocht, die hij niet kon goedvinden; hij mag die robbedoes gaarne, graag, wel -, hij houdt veel van hem; ik mag dat ik mij in die man bedrieg, ik hoop het; hij mocht liever dat het wat droogde, had dat liever, wenste dat.
5. gevoelen, ondervinden: pijn, vernedering -; armoede, dorst, honger, koude -; leed, smart, verdriet -; schipbreuk een nederlaag -; afbreuk, nadeel, schade, verlies -; aanstoot, onrecht, overlast -.
6. ondergaan: het voorwerp dat de werking van het werkwoord lijdt.
7. in ellende verkeren, smart gevoelen, in de narigheid zijn, kwaad, last ondervinden: zij leed om haar kind; veel onder zorgen; - en strijden; gelijk een martelaar, gelijk de zielen in 't vagevuur, gelijk een verdoemde; aan een kwaal, aan distrakties, aan jaloezie -; zij ziet er -d uit; veel moeten te hebben; in brengen, komen, zijn; heden overleed, na een lang en smartelijk -, de Heer A.; het van Onze Heer Jezus Kristus; uit zijn helpen, zijn; na komt verblijden. ➝ last.
Syn. ➝ doorstaan.
8. nadeel ondervinden, minder worden: hij heeft veel in zijn gezondheid geleden; de bloemen hebben veel door de koude geleden; dat kleed heeft veel geleden; door, onder, van iets -; de -de partij.