(had, hadden lief; heeft liefgehad)
1. beminnen, zonder daarbij aan zinnelijke liefde te denken: God-bovenal; iemand-als de appel van zijn ogen; wie men liefheeft, kastijdt men; wie zijn kind liefheeft, spaart de roede niet; zijn ouders -; zij verlangt een beetje te worden liefgehad. ➝ licht.
Syn. ➝ beminnen.
2. Verzw.
a. graag mogen, erom geven: allen die hem kennen, hebben hem lief; wie mij liefheeft, volgt mij, gebruikt als opwekking om mee te gaan (naar de eetkamer b. v.).
b. gehecht zijn aan: een woning die de bewoonster liefhad,
c. prijs stellen op, belangstelling voelen voor: zijn vrijheid -; de letteren, de kunst -.