v. (-n, -s)
I. Eig.
1. (voor personen)
a. Algm. warme genegenheid, gehechtheid: tot zijn ouders, zijn land, God, het geld; haar grootste ging uit naar hem; van doordrongen voor iemand; zonder herinnering van ontvangen opgroeien; voor iemand hebben, gevoelen, koesteren; iemand betuigen, toedragen; verwerven, winnen; iemands beantwoorden; oude roest niet; de is sterker dan de dood; grote maar weinig trek. Gez. de is blind, ziet geen gebreken of overlegt, redeneert niet; met -, met toewijding of gaarne; om, ter van, ter wille van; oude ziet geen leed, ziet geen gebreken; platonische -, zuiver geestelijke liefde, zonder enige zinnelijkheid; Scherts, ’t is klevende -, gezegd van wat blijft kleven. ➝ armoede.
Syn. min. Tgst. haat.
b. Inz.
a. geslachtelijke liefde: iemand zijn verklaren; van branden; een huwelijk uit -; zonder geld is een lamp zonder olie; van rookt de schoorsteen niet; een remedie tegen de -, een lelijke vrouw; vrije -, samenleven buiten het huwelijk,
b. welgezindheid steunende op beschouwingen van godsdienstige of humanitaire aard: voor de evenmens; kristelijke -; om de (Gods)! in ’s hemelsnaam. ➝ mantel.
2. (voor zaken)
a. het prijs stellen op, belangstelling in, zwak voor iets; voor de kunst; met zijn taak vervullen; overdreven naar lof.
b. Verzw. neiging: voor oprechtheid voor waarheid.
II. Metn.
1. Liefde, minnegod: de wordt voorgesteld met koker en pijl.
2. voorwerp van liefde: Amsterdam, zijn oude -; God is de eeuwige Liefde.