Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

lens

betekenis & definitie

v. (lenzen)

I. pen, spie bij een wagenrad door het uiteinde der as gestoken, tegen het afdraaien van het rad : de is uit de wagen, ook Fig. de zaak is vastgelopen. Syn. luns.

II. [~ lans] harpoen bij de walvisvangst in gebruik.

III. (lenzen; -je) [Lat. lens, linze]

I. Eig.
1. Natk. rond stuk glas in de vorm van een linze d. i. in het midden dik en naar de omtrek dunner wordend.
2. Uitbr. stuk glas van andere vorm met dezelfde kromming, waardoor het de eigenschap heeft om lichtstralen te doen samenlopen of uit elkander te doen gaan ; lenzen worden gebruikt als vergrootglas of loep; de lenzen van optische instrumenten als verrekijkers, mikroskopen, fotografietoestellen, teleskopen enz.; achromatische lenzen; lenzen slijpen.

II. Metf.

1. lensvormig veerkrachtig lichaam in het → oog, waardoor het beeld van het daarvoor geplaatste lichaam op het netvlies ontstaat : de heet ook kristallens.
2. lensvormige metalen schijf aan de → slinger van een uurwerk.

Enc. Men onderscheidt bij de natuurkundige lenzen (III 11):

1. bolle, convexe of verzamellenzen nl. biconvex of dubbelbol, planconvex of platbol, convex-concaaf of bolhol en
2. holle, concave of verstrooiingslenzen nl. biconcaaf of dubbelhol, planconcaaf of plathol, concaaf-convex of holbol.

IV bn. (lenze)

1. Volkst. krachteloos, slap, bewusteloos : iemand slaan.
2. ledig : en ’t fleske was -; het schip is een lenze beurs; een schip pompen; de pomp is -, geeft geen water meer.

< >