('lekkər)
I. bn. en bw. (-der, -st) [~ likken]
1. Veroud. op zeer goed eten gesteld, kieskeurig : lui en opgevoed.
2. belust, gesteld, verlekkerd : op iets zijn; iemand maken, door verwachtingen bij hem op te wekken.
3. aangenaam voor de smaak : een diner; een -e fles; iets vinden; een beetje, hapje; een -e brok; eten; dat ziet er uit. → engel, vinger. Tgst. onsmakelijk.
4. het gezicht aangenaam aandoend : een stukje schilderij.
5. het gehoor aangenaam aandoend : een -e taal.
6. de reuk aangenaam aandoend : -e eau de cologne; een -e geur; ruiken.
7. het gevoel, het gehele lichaam aangenaam aandoend : een bad, zonnetje; ‘t is zo buiten; koel.
8. behaaglijk, prettig : een zeepsopje maken; dat muurtje hangt nou vol; wat loopt dat paard -!
9. een prettige indruk makend : een -e dikkerd; een diertje; een -e kleur; een lachende mond.
10. Iron. beroerd, onaangenaam : jawel, 't is me ook een -e jongen! dat ziet er hier -uit!
11. fris, gezond, wel: zich voelen; niet zijn; dat heeft me gemaakt. → kip.
12. op zijn gemak ; zich maken door zich van spannende kledingstukken te ontdoen.
II. bw. Gemz. zeer, erg : dat lieg je -; ik zou je danken; dat is mis.
III. tw. als uiting van een aangenaam gevoel: -, een dienst!.