(‘lekkən)
I. (lekte, gelekt) (heeft en is)
1. lek zijn : die ketel lekt.
2. druppelsgewijs laten neervallen: de dakgoot, het kraantje lekt; van tranen -de oogjes. → kraan.
3. water laten doorsijpelen : de dijk lekt hier.
4. druppelsgewijs neervallen : bier is door de kraan gelekt; tranen over zijn wangen; het lekt hier, er is hier een lek.
II. (lekte, heeft gelekt) Dicht, likken : daar lekt de vlam met nooit voldane tong.