('lastəch) bn. en bw. (-er, -st)
1. last veroorzakend : wat is die jongen -! -e buren; bezoek; van humeur, in de omgang; een examinator; hij is met eten, dit lust hij niet... enz.; het iemand maken. Gez. iemand vallen, hem hinder, moeilijkheden veroorzaken of hem aanvallen, verwijten doen; iemand met een verzoek, een voorstel vallen, bij hem aankomen; vallen, last opleveren, hinderen. Syn. →: hinderlijk.
2. moeite kostend, moeilijk : het werk vinden; een geval; een -e vraag; het iemand maken; dat zal gaan; het hebben.