lastig
lastig - Bijvoeglijk naamwoord 1. moeilijheden veroorzakend of opwerpend ♢ Hij is het lastigste kind van de klas. ♢ Dat is een lastiger probleem dan het vorige. lastig - Bijwoord 1. met moeite, op lastige wijze 2. bijwoordelijk deel...
Nederlandstalige WikiWoordenboek
lastig - Bijvoeglijk naamwoord 1. moeilijheden veroorzakend of opwerpend ♢ Hij is het lastigste kind van de klas. ♢ Dat is een lastiger probleem dan het vorige. lastig - Bijwoord 1. met moeite, op lastige wijze 2. bijwoordelijk deel...
Nederlands woordenboek voor onderwijs
lastig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: las-tig 1. waar je door gestoord of belemmerd wordt ♢ de kinderen waren vandaag erg lastig 1. hem lastig vallen [hem storen of tegen zijn zin aanraken]...
Marc De Coster ©, 1998
een - portret een lastig mens. Informele uitdr. Een lastig portret, die Greet, echt een dame. (Jan Mens: Mensen zonder geld, 1939)
Geschreven door Dr. E. Schröder, 1980
Lastig komt van last en last komt van laden, zoals dienst van dienen. Lastig is dus letterlijk: een last vormend, dus: zwaar, drukkend. Men gebruikte het woord vroeger ook van spijzen die zwaar op de maag lagen. Lastig waren voorts de mensen in wier onderhoud door hun familie moest worden voorzien. Zij kwamen tenlaste van zoons en dochters of van d...
De Oosthoek is een Nederlandse encyclopedie die in verschillende uitvoeringen is verschenen
bn. en bw. (-er, -st), 1. last bezorgend, hinder veroorzakend: een kind; de zieke was —; hij is — met eten; iemand vallen, hem hinder veroorzaken: wie zou me daar nog over — vallen; (ook) iemand met een verzoek aan boord komen; (ook) met oneerzame bedoelingen naderen: een meisje vallen; 2. moeilijk; moeite, hoofdbreken kostend: ee...
Nederlands woordenboek (7e druk)
bn. bw. (-er, -st), 1. last bezorgend, hinder veroorzakend: een lastig kind; de zieke was lastig; hij is lastig met eten; een lastig examinator; — lastig vallen, tot last zijn, hinderen; iem. lastig vallen, hem hinder veroorzaken: wie zou me daar nog over lastig vallen; ook: iem. met een verzoek aan boord ko...
Groot woordenboek der Nederlandsche taal
Lastig bn. bw. (-er, -st), moeilijk, bezwaarlijk een lastig examen, dat zal lastig gaan. — hinderend, onaangenaam; vermoeiend; vervelend; — lastig vallen, tot last zijn, overlast doen, hinderen: iem. om iets lastig vallen, gestadig en met aandrang iets van hem verzoeken; — een lastige gast, rustverstoorder, onruststoker; &mdash...
Gerelateerde zoekopdrachten