I ('la:kәn) (—s; -tje) o.
1. Eig. effen wollen weefsel zo dicht dat men van de draden niets ziet: fijn, zwart, glimmend -; halfwollen -; bereiden, kaarden, verven; voorheen werd op het vervaardigen van door de overheid streng toezicht uitgeoefend. Gez. dit is als een plank, zeer dik en stevig; het -, de stof, het goed door de ogen van de schaar trekken, halen [zich een gedeelte ervan toeëigenen], oneerlijk zijn in zijn bedrijf; in 't fijnste is 't meeste laken (II), gezegd van een schijnheilige; krijgen, slaag krijgen; (’t is) van hetzelfde een pak, van dezelfde soort; van hetzelfde een broek, een pak krijgen, op dezelfde wijze behandeld, bestraft worden.
2. Metf. en Metn. vierkante lap linnen of katoen: schone -s op een bed leggen; boven-; onderlaken; bedde(→: bed); dood- of lijk-; tafellaken; zo wit als een -; ergens de -s uitdelen of uitgeven, er alles te zeggen hebben; onder, tussen de -s kruipen, naar bed gaan.
Enc. Uit het tot laken (1) bestemde ruwe weefsel (ruwdoek) worden eerst door het noppen de oneffenheden en vreemde bestanddelen verwijderd. Daarop wordt het ruwdoek uitgewassen en gevold d.i. in allerlei richtingen, onder toevoeging van (volaarde) en een zeepoplossing, sterk geperst, waardoor het zo dicht wordt dat men de bij het weven gebruikte draden nauwelijks meer kan onderscheiden. Dit laken wordt nu gewassen, gerouwd, d.i. langs een wals met kaardedistels gestreken om de haartjes in dezelfde richting te krijgen, daarna machinaal geschoren, geborsteld en geperst.
II ('la:kәn) (laakte, heeft gelaakt)
1. een afkeurend oordeel uitspreken: - en loven of prijzen; iets in iemand Syn. →: afkeuren.
2. sterk afkeuren: iemand, iemands gedrag -. Syn. →: bedillen.