o. (-en; -je) [Lat. crucem]
I. Eig.
1. Algm. voorwerp gevormd door twee balken, staafjes enz. die elkaar (nagenoeg) rechthoekig snijden; het woord is het eerst bekend geworden als naam voor de strafpaal, waar Kristus aan stierf.
2. Inz. Oudh. strafpaal, meestal met dwarshout, waaraan iemand de doodstraf onderging : een voor de slaaf; iemand aan het nagelen, slaan; aan het hangen; Kristus stierf aan het -; het des Heren. → boom, kas.
II. (ook mv. kruizen)
Metf.
1. afbeelding van een kruis als godsdienstig teken : het op de spits van de → toren; een op een graf; een op kronen, op rijksappels; de bisschop draagt het -op de borst; het als onderscheidingsteken der kruisvaarders. Gez. het aannemen, ter kruisvaart gaan; het planten, het kristendom, het geloof vestigen; patriarchaal -, kardinaalskruis; wie het heeft, zegent zich, wie gelegenheid heeft om zich te bevoordelen, maakt er gebruik van.
2. kruis met de rechterhand op zichzelf of op een ander gemaakt : een maken, slaan; zich tekenen met het-; een (-je) geven, krijgen, vragen; om een -(je) gaan; op Aswoensdag een -(je) gaan halen; een -(je) over iets geven, maken, ook Fig. er geen verwachtingen meer van hebben; iemand een (achter)nageven, hopen dat hij niet terugkomt.
3. afbeelding van een kruis in tal van niet-godsdienstige toepassingen : een aan een te herstellen huis hangen, ten teken van gevaar; een aan een spoorsignaal om te betekenen dat het niet meer in gebruik is ; het rood als kenteken van een vereniging tot verpleging van gewonden; hij zet een -(je) omdat hij niet kan schrijven; merk die plaats in het boek met een -(je); zet een naast zijn naam, want hij is overleden; de vijfjes al achter de rug hebben [Romeins cijfer X], al meer dan vijftig jaar zijn. → Groene-Kruis, molen, Rode-Kruis, Witte-Kruis.
4. Wapenk. kruisvormige figuur in verschillende gedaanten ; een geschulpt, uitgetand -; St.-Andries-, Boergondisch - of Russisch (x); Grieks of Oosters (+); St.-Antonius- of Egyptisch (T); de vlag van Groot-Brittannië is een kombinatie van drie -en; het rode St.-George- of Engels (+) nl. een Grieks -, het witte St.-Andries(x) op blauwe veld voor Schotland, en het rode St.Patrick( x) voor Ierland; achtpuntig -, waarvan elk der vier armen in twee punten uitloopt.
5. kruisvormig onderscheidingsteken van een ridderorde : met een op de borst; het ijzeren -, Pruisische ridderorde.
6. Muz. teken (𝄰) waardoor een toon een halve toon verhoogd wordt : enkel, dubbel . Syn. dièse.
7. (kruisvormige figuur op de) voorzijde van een munt : daalders met het Boergondisch -. Gez. - of munt, voorzijde (met het kruis erop) of keerzijde ; - of munt spelen, met centen opwerpen en dan laten raden of het vóór- of keerzijde is; - en munt, geld; noch munt, in 't geheel geen geld.
8. Kruis, sterrenbeeld, Noorder- of Zuiderkruis : ’t van 't Zuiden.
9. kruis vormig voorwerp : een (T) om papier op te hangen
10. rugdeel van de mens, lager dan de lendenen
11. achterdeel van de rug bij viervoetige dieren, tussen lendenen en staart : het van een → paard. Syn. kroep.
12. plaats waar de twee pijpen van een broek samenkomen en de naden een kruis vormen : de broek is te nauw in het -.
13. deel dat de armen van een anker aan de schacht verbindt.
14. kruisvormig deel van een garenrol.
15. bovenstuk van een degen gevest.
16. kruisvormige insnijding inz. in de baard van een sleutel. -
III. Metn.
1. [van I 2] beproeving, lijden, ongeluk, ramp, tegenspoed : elk moet zijn dragen; God geeft kracht naar -; huiskruis. Gez. die een ontloopt, komt er twee tegen, die tracht aan alle lijden te ontkomen, Is er des te meer onderhevig aan; een voor de vertalers, een moeilijk te vertalen plaats; het is een met die jongen, die jongen veroorzaakt veel leed; Scherts, ziedaar mijn -, mijn vrouw. → huis.
2. [van II 12] vierkante lap op het kruis van een broek : een nieuw op, in de broek zetten.