(kra:ch) m. (kragen; –je) [~ Gr. brogchos, keel]
I. Eig. Eert. keel, hals : een stuk [veel wijn enz.] in zijn – hebben, erg dronken zijn.
II. Metn.
1. bovenste rand van een kledingstuk om de hals : de – van een jas, een mantel; zijn – opzetten; met opgeslagen –; een fluwelen –; een gouden –, van een hoofdofficier, ook Fig. een hoofdofficier; iemand bij zijn – grijpen, pakken, vatten, ook Fig. hem in handen krijgen. Syn. boord.
2. sieraad in kant enz. op de kraag van een kledingstuk : een wambuis met fijne kanten –.
III. Metf.
1. kring van anders gekleurde vederen bij vogels : mannetjes met kragen.
2. gele verdikking tussen schelp en rug bij de →: slak.
3. cirkelvormige houten band om de hals van een molenas.
4. uitstaande rand van een buis : een eind buis schuift in de – van een ander.