Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

Koenraad (Duitse vorsten)

betekenis & definitie

I. koning 911-919, uit het Frankisch Huis (➝ Karolingers), kon zich door de hertogen van Saksen en Beieren niet doen erkennen.

II. keizer 1024-1039, achterkleinzoon van Otto II, stond 1025 Sleeswijk aan Denemarken af, onderdrukte drie oproeren van zijn stiefzoon Ernst van Zwaben, verkreeg 1033 Boergondië, maakte te Milaan (1037) de kleine lenen in Italië erfelijk, ♰ te Utrecht.

III. koning 1138-1152, uit het geslacht der Hohenstaufen, kleinzoon van Hendrik V, 1127-1135 tegenkoning tegen Lotharius van Saksen, versloeg de Welfen 1140 bij Weinsberg, ondernam de 2de kruistocht (1147-1149), die rampspoedig verliep.

IV. koning 1250-1254, uit het geslacht der Hohenstaufen, zoon van Frederik II, handhaafde zich in Zuid-Duitsland tegen de tegenkoning Willem II van Holland, en bedwong, in Napels en Sicilië, alle tegenstand.

< >