Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

koning

betekenis & definitie

m. (-en; ...ninkje) [man van hoge kunne]

I. Eig. regerend vorst in sommige landen: der Belgen; de Koning der -en, God. Gez. als een leven, op grote voet; de dienen, soldaat zijn; de gezien hebben, dronken zijn: de te rijk zijn, zeer in zijn schik zijn; werken voor de van Pruisen of Spanje, voor niets; - of keutel, alles of niets.

Syn. ➝ alleenheerser.

II. Metf.

1. hoofd: de vader is in zijn huis.
2. voornaamste persoon: de van het feest, van het schuttersgild. ➝ haan, land.
3. eerste in zijn soort: de mens is de der schepping; de leeuw is de der dieren; Vondel, de der Nederlandse dichters.
4. voornaamste stuk in het schaak- of kegelspel: de schaken.
5. heer in het kaartspel: harten-.