('koekoek)
A. tw. nabootsing van de zang van de onder (B I) beschreven vogel: ’t is daar altijd één zang, altijd precies hetzelfde (deuntje).
B. m. (-en; -je]
I. Eig. langstaartige klimvogel die genoemd wordt naar zijn geroep en die zijn eieren in de nesten andere vogels legt om ze te laten uitbroeden (Cuculus canorus) : de - en de griet, die leggen voor half juni niet; onze trekt ’s winters naar Noord-Afrika.
II. Metn. koekoekklok. III. Metf.
1. Mechelse hoendersoort met bepluimde poten als de koekoek (I).
2. a. [msch. onder invloed van II] uitstekend dakvenster.
b. luik op het dek van een schip voor verlichting en ventilatie.
3. [de koekoek (I) stond, bij de heidenen, in dienst van een god, vandaar in de M. E.] : duivel: loop naar de -! dat haal je de [als het niet waar is, dan moge de koekoek je halen], dat wil ik waarachtig wel geloven.