I. ('knippən) (knipte, heeft geknipt)
A. [knip B I] een knipgeluid maken
1. om de aandacht te trekken : de meester knipte en de jongens stonden recht.
2. om iets te verwijderen : hij knipte een pluisje van zijn slobkousen.
3. en dooddrukken : luizen -.
4. bij het losspringen van een gespannen veer: de val knipte; het mes knipte (dicht).
B. [knip B II 2 a]
B 1. Eig. in een knip vangen : die vogel laat zich niet -. B 2. Metf.
1. in de val lokken : een lokaas om haar te -.
2. gevangennemen : de dieven waren vlug geknipt.
II. [~ knijpen] met een schaar of tang bewerken
1. met een schaar er in snijden.
a. om te verdelen : karton in repen -.
b. om korter te maken : haar, zijn nagels -; zich laten -, nl. zijn haar. e. om te verwijderen : een vinger van een handschoen -; een koepon, koepon(netje)s (van een blad met rentebewijzen) -; iets uit de krant -.
d. om het een bepaalde vorm te geven : een gat in een stuk papier -; een pantalon —; dat is als met een schaartje geknipt, is juist, precies afgesneden; dat is (als) geknipt voor iemand of iets, uitermate er voor geschikt, passend.
2. met een tang snijden.
a. om te verdelen : ijzerdraad met een nijptang.
b. met een speciale tang er een stukje uit knijpen als kontrolemerk : een spoorbiljet, tramkaart, toegangsbewijs -.
III. [< knipogen, alleen Eig.] 1. snel achter elkaar open- en dichtdoen : met de ogen ten gevolge van slaap, van een sterker gezichtsindruk of van een gemoedsaandoening.
2. snel achter elkaar zich openen en sluiten de ogen knipten van 't lange kijken.