Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

knie

betekenis & definitie

(kni:) v. (-ën; -tje) [~ Gr. gonia, hoek]

I. Eig.
1. hoekig, uitstekend deel tussen boven- en onderbeen : hij stond tot aan de -ën in het water; op de -ën vallen, liggen; een kind op de zetten; zijn -ën knikken van schrik; de van een →: paard. Gez. de -(ën) buigen, knielen als teken van onderwerping; iemand over de leggen, hem voor de broek, slaag geven; iets over de krijgen, hebben, het goed (leren) kennen, het goed kunnen; nog geen gebogen hebben, nog geen ogenblik gerust hebben; onder de brengen, onderwerpen.
2. Bepk. kniegewricht: zijn breken.

II. Metn. gedeelte van een broek of kous dat de knie bedekt : de -ën zijn versleten. III. Metf.

1. Algm. knievormig gebogen voorwerp.
2. Inz.
a. Scheepst. knievormig gebogen hout.
b. bocht : de van een rivier.

< >