(kna:p) m. (knapen; -je)
I. Eig.
1. a. Algm. jonge man, jongeling : een kloeke, sterke -.
b. Inz. knecht, bode van een gilde, schutterij, rederijkerskamer.
2. Uitbr. man, kerel, vent : een brave -; een gemene -.
II. Metf. [helpend voorwerp]
1. klerenstandaard : hij hing de rok over de -.
2. O. I. bijzettafeltje, gueridon: een djatihouten -je met marmeren blad.