I. v. (kluiven; -je) [~ klieven, gekloven, gespleten iets]
a. klauw : de arend had het duifje in zijn kluiven.
b. Uitbr. begerige vuist, hand : iemand onder de of in zijn kluiven krijgen; in iemands kluiven vallen.
II.a
1. Eig. been, waaraan nog enig vlees, dat men eraf kan kluiven : erwtensoep met - en worst; een lekkere !
b. Metf.
1. iets waarvan men kan genieten, waaraan men kan smullen : hij had een heel -je aan dat sappig verhaal.
2. [wegens de moeilijkheid om het vlees van de kluif af te halen] iets waaraan men heel wat moeite moet besteden : daar zullen wij een hele aan hebben.