(klouw) m. en v.(-en; -tje)
I. Eig.
1. kromme nagels aan de poten van roofdieren : de -en van de leeuw, van de arend.
2.Uitbr. hoef: de -en van een koe.
II. Metn. krab, slag met een klauw : hij kreeg een van de kat. III.
1. Plat. hand : blijf er met je -en af; iemand in zijn -en krijgen; in iemands -en vallen; uit iemands -en redden.
2.
a. Algm. klauwvormig gereedschap,
b. Inz. a. gespleten uiteinde van een →: hamer, koevoet enz. b. ijzeren haak met tanden, aan een steel, om mest af te halen.
c. hark.