('klimmən) (klom, heeft en is geklommen)
1. zich met handen en voeten vastklemmend in de hoogte werken : in een boom, in de mast -. Syn. klauteren.
2. langs een helling naar boven gaan : op een berg, naar de top van een berg -; op een ladder -; trappen ; wie hoog klimt, valt laag.
3. zich opwaarts bewegen : de zon klimt aan de hemel; het water klimt; zijn gebed klimt ten hemel; -de planten; met de stem -, telkens hoger zingen. Syn. rijzen, stijgen. Tgst. zakken.
4. toenemen : de moeilijkheden -; bij het der jaren; met -de aandacht; in prijs.
5. Wapenk. zich op de achterpoten opheffen : een -de leeuw.