(kli:r) (-en; -tje)
I. v. Eig.
1. orgaan dat vochten uit het bloed afscheidt : speeksel-, zweetklier; -en van → Meibom.
2. Uitbr. plantenorgaan dat uit het sap vochten afscheidt : een — kan harsen, olie enz. leveren.
II. v. Metn. kliergezwel : -en hebben; aan -en lijden. III. m. Metf. Plat. onuitstaanbaar, vervelend mens : wat een —! een van een vent.