(or’ga:n) o. (...ganen; -tje) [Fr. < Gr. organon, werktuig]
I. Eig.
1. Algm. deel van een levend wezen, voor een bepaalde werking ingericht : het van hei gezicht is het oog.
2. Inz. stem ten opzichte van klank en toon : hij heeft een mooi -.
II. Metf. [van I 2] persoon, krant, tijdschrift waarvan men zich bedient om iets te uiten : A is een der organen van de liberale partij; dat dagblad is een van de socialisten.