Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kiel

betekenis & definitie

(ki:l)

I. m. (-en; -tje) loshangend, veelal blauw overkleed voor mannen en jongens : de boeren met hun -en; het knaapje met zijn uitstaand -tje.

II. m. (-en; -tje) [msch. ~ keil]

I. Eig. wig.

II. Metf.

1. Algm. wigvormig voorwerp.
2. Inz. ondiepe (wigvormige) greppel.

III. v. (-en; -tje) [--^kuil]

I. Eig.
1. bodemvlak van een schip : de leggen, beginnen met de bouw van een schip.
2. Uitbr. onderste, laagste deel van een schip: de haai verdween onder de -.

II. Metn. schip, vaartuig : gekrioel van -en op het water; altijd op een drijvende zijn, altijd van huis weg; -en, wielen,rand om 't land, tafeldronk op ’t welzijn van zeevaart, akkerbouw en dijkwezen.

IV Kiel

1. o. zuidelijke wijk der stad Antwerpen.
2. oorlogshaven in Duitsland 220.000 inw. Scheepsbouw, visserij.
V. Kiel (van) = Kiliaan.

< >