('kouwәn) (kauwde, heeft gekauwd) [msch. ➝ kaak]
1. met de tanden fijn, tot een brij vermalen: het oudje zat haar boterhammetje te -; op
een korstje, aan een vijg -. Gez. de kost maar voor ’t hebben, er niets voor behoeven te doen; kauw jij ze, eet jij ze maar, ik lust ze niet; niet veel te hebben, weinig te eten hebben, arm zijn. ➝ letter.
2. knabbelen: (op) zijn pennehouder (zitten) -.
3. pruimen: tabak -.
4. tot vervelens toe herhalen, zeuren: de leraar zit daar iedere dag hetzelfde te -.