(ka:iən) (kaaide,heeft gekaaid)
I. [< kaai, kade]
1. aan de kade komen, aanleggen.
2. aan de kade brengen, doen landen.
3. van een kade voorzien.
II. uit de overeindse stand in horizontale stand brengen of omgekeerd : de raas -.
III. [→ kade (I 1), Gez. tussen kade enz.] Gemz. gappen, stelen.